Amare - Figilìr
Voorzichtig gleed ze met haar hand door het koude water van de snelstromende rivier waar een goudgelig dood vogeltje tegen een rots in het water was aangeslagen en daar was blijven hangen. Ze boog voorzichtig wat voorover waardoor haar herfstrode haar langs haar gezicht streek en de helft ervan bedekte. Twee grasgroene ogen keken wat bedenkelijk. ( en oprecht ongeïnteresseerd naar haar vingers die steeds weer bijna met de stroming mee gezogen werden )naar het water. Het was wel duidelijk dat het lot er niet zeker van was of ze haar nou bruine of groene ogen hadden moeten geven, waarna er blijkbaar na lang discuseren toch nog groen was uitgekomen met het kleine trekje bruin dat haar moeder ook had gehad.
Voorzichtig haalde ze haar koude hand uit het water zodat haar palm even zichtbaar werd waar in donkerrode lijntjes een mysterieus teken ingegraveerd was. Ze wist niet hoe ze er ooit aangekomen was, of waar het vandaan kwam of wat het betekende. Veel dacht ze er daarom niet over na. Wetend dat er altijd vragen bestonden die onbeantwoord zouden blijven. Ze stond op en streek met haar middel-en wijsvinger haar rode haar weer naar achter terwijl haar ogen nog steeds bedenkelijk op de matig-wild stromende rivier gericht waren. Plots draaide ze zich om en zonder het dode vogeltje nog een spijtige blik waardig te keuren liep ze in soepele passen richting het huis in het dorp van de Karest Di Figlìr.
‘Mijn vader leerde me altijd geen medelijden te hebben. Met niemand, dus gehoorzaamde ik hem. Tot de dag dat mijn moeder stierf, drie dagen na mijn zevende verjaardag. Al snel kwam ik erachter dat mijn vader nooit echt van mijn moeder gehouden had. Hij was slechts met haar getrouwd voor haar altijd beeldschone vertoning, met haar lange bruine haar en haar goudbruine ogen en haar altijd liefelijke glimlach. Hij was daarom ook diep betreurt dat ik in zijn ogen een mislukkeling was geweest, met mijn duivelsrode haar – zoals hij het noemde – en mijn grasgroene ogen was ik niet bepaald beeldschoon te noemen. Nu is het alweer meer dan zeven lentes geleden en blijf ik erbij dat mijn vader niets meer is dan een huisbaas, iemand bij wie ik me aan de regels moet houden. Helaas voor zijn geduld - die hij niet bezat , en voor mijn nachtrust – hield ik me daar nooit aan, waardoor ik buiten de deur moest slapen. Misschien was hij altijd zo nijdig en woest omdat hij jaloers was op zijn succesvolle broer, die als enige op mijn gestorven moeder na, aardig tegen mij was geweest. Hij had een tamme wolf gehad, naja.. tam, alleen voor hem. Tegen mij gromde hij altijd verbeten en chagerijnig. Maar mijn oom zij altijd dat je de tijd moest nemen om iemand écht te leren kennen. En inderdaad na één week gromde hij al iétsje minder hard, dacht ik. Maar dat kon ook een vergissing zijn.’
Ze droeg een gelig, dun lederen gewaad dat tot net boven haar kniën danste terwijl ze rende. De korte broek echter, kwam tot net over haar kniën heen. Haar benen bewogen snel en ritmisch en haar hart bonkte haastig op en neer in haar tengere borstkas terwijl ze zich naar het oude stenen huisje van haar vader haastte waar hij vermoedelijk met een chagrijnige bui op haar stond te wachten. Dat werd dus waarschijnlijk weer buitenslapen, bedacht ze zuchtend en ze vertraagde haar vermoeide pas.