Vemo
Rusteloos echoën zijn voetstappen door de lege straten. Al dagenlang lijkt het dorp verlaten, alsof er onder dat hij het wist alle mensen waren vertrokken. Nog net niet waren zelfs de ratten vertrokken, die lijken nu het dorp in handen te hebben. Zuchtend loopt hij verder, zijn hoofd oprichtend. De eens zo blauwen hemel is volgestroomd met stapelende wolken. Een gure wind maakt de sombere sfeer kompleet. Elk weldenkend mens zou achter zijn dorpgenoten aan vertrekken, maar helaas. Vemo had geen keus dan hier te blijven, zijn taak vervullen als er toch nog iemand blijkt te zijn. Zijn maag knort luidrustig vergeleken met de lege straat voor en achter hem. Hoofdschuddend slaat hij zijn handen, blauw van de kou, achter zijn rug en houd ze daar krampachtig vast. Hij versneld zijn pas, en zet zonder na te denken koers naar zijn warmen, grote huis. Verheugd beseft hij dat daar warm water en eten zou staan. Ook zouden er mensen zijn om hem in een warme deken te wikkelen. Direct wordt het idee minder aantrekkelijk als hij beseft dat normale mensen dat ook niet hebben. Toch kan hij de verleiding niet weerstaan, en laat zich in zijn huis in de watten leggen.